Ik sta wat onwennig op de parking van een supermarkt aan de rand van een kudde jonge knapen. We wachten allemaal op dat ene meisje. Hetzelfde meisje. Hormonen knetteren als winkelwagentjes die hardhandig in elkaar geschoven worden.
Ik vraag me af wat erger is, schaamte of ongemak. Mijn leeftijdscategorie rijst als een alpentop ver boven de rest uit. Ik maak geen kans, dat weet ik. Deze barre vrijdagavond is meer bedoeld als een opflakkering in de nutteloosheid van mijn bestaan. De routine van mijn eenpersoonsmaaltijd tussen vijf uur en twintig over vijf wordt vandaag voor het eerst sinds lang doorbroken. Verandering van spijs doet eten, zegt men, zeker op zoutloze dagen.
Ik hul me, net als de anderen, in een stroeve zwijgzaamheid en trek er een versteend gezicht bij. Ik ben een haardvuur dat eenzaam uitdooft.

Het is half zes. Sommige manschappen blazen de aftocht. Ik krijg het koud. Ik drentel nonchalant naar de hal. Daar lees ik nogmaals het briefje dat ik – en blijkbaar was ik niet de enige – gisteren vluchtig en zo onopvallend mogelijk heb bekeken: ‘Ik zag je vorige week vrijdag om 17 uur op de parking. Het was liefde op het eerste gezicht. Ik durfde niets te zeggen. Ik ben 23 jaar en heb lang, blond haar. Ik had een opvallende haarspeld van Mickey Mouse. Graag ontmoet ik je weer, same place, same time.’ En daaronder staat geschreven: ‘Zo veel mogelijk delen, Lot’.
Het schelle geblaf van een hond verstoort de sereniteit van deze grijze winkelavond. Twee hufters jennen hem. Ik laat het gebeuren, ik durf niet tussen te komen. Aan de muur boven de geketende hond hangt een bord: ‘Hier wacht ik op mijn baasje’. Misschien zouden die etterbakken met hun grote mond er beter zelf onder gaan zitten.

Kwart voor zes. Van de kudde knapen zijn er nog twee zielige schaapjes overgebleven. Ik en een vreemde figuur in een lange, beige anorak. Ook hij moet toch het troosteloze van deze verlammende situatie voelen? Hij wandelt op een vreemde manier naar me toe. Zijn tred heeft iets lichtvoetigs, iets breekbaars. Onder de anorak draagt hij een hoodie. Zijn hoofd zit volledig weggestopt in de kap. Hij komt vlak voor me staan. Ik schrik. Ik kijk recht in het gezicht van een vrouw met fijne gelaatstrekken, ronde, grijsgroene ogen, geaccentueerde wenkbrauwen en warmrode lippen. Haar mystieke vrouwelijkheid overmant me.
‘Kom jij ook voor het meisje?’, vraagt ze.
‘Ja, jij ook?’, vraag ik.
‘Ja, ik ook,’ zegt ze.
Een zuinige wind wriemelt door gevallen bladeren. Maar ik hoor de lente van Vivaldi.
‘Ik hou van lang, blond haar,’ zegt ze.
Ze opent haar anorak en net als valse Rolexverkopers in de straten van een ver en vreemd land – special price, my friend – stalt ze haar voorraad uit. Aan de binnenkant van haar jas hangen rechts en links lange slierten blond haar.
‘Ik hou echt van lang, blond haar,’ herhaalt ze.
‘Dat zie ik,’ is het enige dat ik kan uitbrengen.
‘En jij, waar hou jij van?’, vraagt ze.
Ik open mijn overjas en zeg: ‘Van alles wat met Mickey Mouse te maken heeft.’ Mijn overjas is aan de binnenkant behangen met Mickey Mousestickers, wenskaarten, een gsm-hoesje en nog veel meer met Mickey Mouse. Er is wel nog plaats voor een haarspeld.

‘We zullen vandaag beiden niet aan onze trekken komen,’ zegt ze.
‘Ik vrees het.’
Haar geur glijdt mijn poriën binnen. Ze ruikt naar mandarijntjes.
‘Heb je zin om iets te gaan drinken, wat te praten?’ vraagt ze met een verbazend groot gemak.
‘Ja, graag,’ zeg ik. Ik wil nu niet nadenken.
‘Is de McDonald’s goed?’, vraagt ze.
‘De McDonald’s is goed,’ zeg ik. Ik twijfel of ze het echt meent.
Twee goedgevulde anoraks wandelen de parking af. De clown van het fastfood restaurant lacht ons al van ver toe.
Ik kijk opzij en zie haar neusje als een topje van een ijsberg uit haar kap steken. Ik ben zo benieuwd wat eronder verscholen zit, onder die kap, onder die jas, onder haar huid.
In de verte zie ik een schim op een fiets gejaagd op ons afkomen. Haar blonde manen wapperen in de gure wind. Als ze ons voorbijrijdt, merk ik de haarspeld op.
Het blijft enkele ogenblikken stil.
‘Dat was ze,’ zeg ik.
‘Waarschijnlijk wel,’ zegt ze.
‘Wat gaan we doen?’ vraag ik.
‘Wat zou je willen doen?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Zo lang was d’r haar nu ook weer niet,’ zegt ze.
‘Die speld was ook niet echt bijzonder,’ zeg ik.
Toch kan ik het niet laten achterom te kijken. Het blonde meisje schouwt rusteloos de parking. Onbeholpen draait ze rond. Ze kijkt op haar horloge. Ze stapt van haar fiets af en knielt neer. Ze aait de hond. Wie troost hier wie?
Het begint zachtjes te regenen.