De akkers van de boerderijen in Schaldia waren gevuld met goudgeel graan en de boomgaarden met appels en peren waren rijk beladen. Arnulf herkende kwaliteit wanneer hij het zag. Hij was vele jaren rondtrekkend handelaar en straatventer in allerhande groenten, fruit en snuisterijen geweest. Op zijn reizen was hij door de meeste gebieden van de lage landen getrokken, van rijke vissersdorpen langs de zeekust van Vlaenderen tot armoedige hutjes aan de rand van de veenmoerassen in Brabant.
Hij schudde mistroostig zijn grijze hoofd. Zijn haar was lang geworden in twee jaar tijd, sinds hij gestopt was met afsnijden. Enerzijds zag hij het nut niet meer, anderzijds kon het geen kwaad een aantal van de tradities van zijn Noordse voorouders in ere te houden, zoals het laten groeien van haar en baard. Hij had een respectabele leeftijd bereikt, maar de laatste maanden waren steeds moeizamer geworden en hij verwachtte niet nog een winter te zullen overleven.
Hij voelde even aan het houten kruis dat aan een kralenketting om zijn nek hing. Hij had maar weinig schuldgevoel over de runensteen van Freyr in zijn zak. Drie jaar geleden was het al toen Arnulf met de rondreizende priester sprak, maar hij herinnerde zich zijn woorden nog alsof het gisteren was.
Ze troffen elkaar op de weg vanuit Strijen in de richting van Voren en besloten een stuk gezamenlijk op te lopen. Tijdens een kampvuur en een karig avondmaal vertelde de priester, Roderik van Utrecht genaamd, over zijn pogingen het woord Gods te verspreiden onder de heidenen in de Friese gebieden, voor het te laat was. Hij bleek een devoot volger van voormalig aartsbisschop Balderik.
‘Het millennium nadert, vriend,’ sprak Roderik. ‘Mijn bronnen vertellen dat het in de oogstmaand zal plaatsvinden, bij volle maan. Ireneus heeft vastgesteld dat er een grote hemelvaart van Zijn echte volgelingen zal zijn, gevolgd door een fimbulwinter van wel duizend jaar die zijn gelijke niet kent. Wie daarna nog over is, zal het laatste Oordeel wachten.’
Arnulf sloeg zijn woorden zorgvuldig op in zijn hoofd. In de jaren die volgden verkocht hij zijn handel aan een opvolger en leefde hij van zijn spaargeld. Hij trok door het land om nog zoveel mogelijk te zien, voor het einde.
In het avondlicht rees de volle maan, helderder dan hij ooit gezien had. Hij sloeg een kruis terwijl hij tegelijk de zegeningen van Máni, de maangodin prevelde.
De akkers werden dagelijks bewerkt en op de grens van het niet geoogste graan waren grote schoven samengebonden. Arnulf had een rieten mandje bij zich met daarin zacht witbrood, jonge geitenkaas, zoete, zachte appeltjes en een kruikje brandewijn. Alles leek samen te komen, vanavond moest het gebeuren, dit moest waarlijk zijn laatste keer op Aarde zijn.
De lucht was aangenaam warm en hij ging met zijn rug tegen een schoof zitten. Bij het maanlicht was geen kaars nodig en hij had een mooi uitzicht over de velden en landerijen en de zilverige bladeren van de bomen die zacht heen en weer wiegden in het milde briesje.
Hij ontspande zijn stramme spieren en voelde zijn pijnlijke gewrichten die kraakten. Uit zijn mandje nam hij af en toe een stukje brood en belegde dat met de kaas en spoelde de hap weg met een slok brandewijn die zowel zijn gewrichten als zijn pijnlijke gebit verdoofde. Sterren fonkelden in de heldere avondlucht en rond middernacht zag hij enkele vurig strepen door de nacht schieten. Arnulf dronk gestaag door en viel uiteindelijk in slaap.
De boeren die hem de volgende ochtend bij zonsopgang vonden en merkten dat hij gestorven was, sloegen een kruis en verwonderden zich over de vredige glimlach op zijn gezicht.