Mijn handen trilden terwijl ik de trap naar haar portiek opliep. In mijn hoofd speelden zich verschillende rampscenario’s af die zich binnen nu en een aantal minuten konden vertonen. Het voelde vreemd om bang te zijn voor iemand die zoveel jonger was dan ik. Ik was al heel lang niet meer bang geweest. Achter de angst schuilde ook een emotie die ik nog veel complexer vond: schuld. Ergens was dit allemaal mijn fout geweest en ik was bang dat zodra zij de deur zou openen ze dat in mijn ogen zou kunnen zien. Maar ik duwde mijn angst en schuldgevoel aan de kant toen ik weer dacht aan de situatie die zij gecreëerd en veroorzaakt had. Mijn zoon was dood. Door haar. Ik stond voor de deur van het huis van haar ouders. Ik keek naar het naamplaatje wat was vastgespijkerd op de groen geverfde deur. Haar naam werd als laatste genoemd. Ze was de jongste van het gezin. Ik stond hier al een kwartier. In een opwelling was ik hier naartoe gekomen, zonder eigenlijk bedacht te hebben wat ik zou zeggen of doen. Al meerdere keren had ik mijn hand opgetild, klaar om aan te bellen, en elke keer had ik mijn arm weer laten zakken. Maar ik moest antwoorden hebben. Ik moest het weten. Ik belde aan. Ik wachtte, frummelend aan mijn haar en draaiend aan mijn trouwring. Misschien is ze niet thuis, dacht ik nog. Misschien was deze spanning voor niks geweest en kon ik zo weer zonder confrontatie naar huis. Maar ik hoorde al iemand aan de deur rommelen. Ik had een beeld bij dit meisje gecreëerd, van verhalen en van toen ik haar zo nu en dan voor haar school had zien staan. Ze had er altijd stralend, gezond en gelukkig uitgezien. Toen de politie me een week geleden vertelde wat er gebeurd was had ik onwillekeurig verwacht dat dit een sterke jonge vrouw zou zijn. Dat was wat ik hoopte. Maar toen de deur openging stond daar een meisje. Ze was echt nog maar een meisje. En toen kwam er een herinnering boven die ik zo lang had geprobeerd weg te drukken, maar het lukte niet meer. Ik zag mezelf staan, twintig jaar geleden, in bijna dezelfde situatie, en ik realiseerde me dat ik helemaal niet het recht had om boos te zijn op dit meisje. Ze was nog maar een kind. Het beeld wat ik van haar had gemaakt was volledig verwoest. Ze was niet stralend, gezond en gelukkig. Ze had een smal, ingevallen gezicht, omringt door slaphangend en dof haar. Haar ogen stonden hyperalert en bang, wat benadrukt werd door de diep donkere kringen eronder. Haar armen en benen waren zo mager dat ik zeker wist dat ik haar botten zou kunnen breken bij het aanraken van haar fragiele lichaam. Haar hele lichaam trilde en het leek alsof ze elk moment door haar benen kon zakken. Even keken we elkaar aan. We zwegen. Ik kon niet peilen aan haar blik of ze wist wie ik was. Snel stak ik mijn hand uit om me voortestellen, maar ze pakte hem niet aan. Ze staarde alleen naar mijn bevende vingers. ‘Komt u voor mijn vader? Hij is nu niet thuis.’ Haar stem klonk even klein en breekbaar als hoe ze eruitzag. Ik zag voor me wat de politieagenten me hadden verteld. Wat er was gebeurd tussen mijn zoon en dit kleine meisje. Mijn woede ebde weg, hij maakte ruimte voor complete verlorenheid. Ik kon haar niet aankijken. Het was als een spiegel. Ik wist hoe ze zich voelde, ik wist wat ze dacht. Ik wist wat ze wilde en ik voelde haar angst. Ik wist dat ze de afgelopen week elke avond in bed naar het plafond had gestaard, dat ze nauwelijks had kunnen eten en dat elke keer als ze haar ogen sloot, alles weer opnieuw gebeurde. Ooit was ze vast mooi geweest. Ongetwijfeld. Maar wat ik nu zag, was een kwetsbaar hoopje botten, alle levenslust was uit haar ogen verwijderd. En ik wist door wie. Ik had die jongen godverdomme grootgebracht. Ze keek me vragend aan. ‘Nee.’ Mijn stem klonk plotseling standvastig. ‘Ik kom voor jou.’