Wilt u het lezen?’
Zo begint mijn gesprek met Wouter. Hij zit te roken in de schaduw van een infuuspaal, op een bankje voor het ziekenhuis. Het notitieboekje, waar hij al enige tijd in zit te lezen, houdt hij met een verwachtingsvolle blik omhoog. Ik glimlach en voel mij betrapt, waande mij onbespied toen ik hem zojuist een traan weg zag vegen. Ik lurk aan een flesje water en ga naast hem zitten.

Er hangt een zure lucht van zware shag om hem heen. Ik zie de wit uitgeslagen tenen in zijn sandalen. Nagelresten duwen hun hoofd in het paarse vlees. Hij overhandigt mij het opengeslagen notitieboekje. Het papier is vergeeld, piskleurig heeft de tijd zich erin laten wegzakken.

De lentezon schijnt uitbundig, kromt zich om de paal en beschijnt de zijkanten van zijn kleikleurige baard, het lange haar zit samengebonden in een uitgezakte staart. Met zijn rechterhand rommelt hij in de borstzak van het geruite vest dat ruim om hem heen hangt. Hij tovert een plat, zilverkleurig blikje tevoorschijn. Handen als een tuinharkje, vaal vel over bibberend been. Een doorzichtig slangetje duikt weg onder een pleister op zijn pols. Hij hoest, krachteloos en broos. De dood waart hier rond.

Rochelend trekt hij een pluk tabak uit het blikje. Dit is wat hij tegenwoordig doet: shaggies draaien en roken. Zolang het nog kan. Jarenlang had hij alle tijd van de wereld. Maar hoeveel daarvan over is, weet hij niet. Hij is ziek.

De CT-scan liet een patroon van witte vlekken zien. In hem was een waar universum zichtbaar, een prachtige, peilloze diepte van zwart en sterren. Gek dat hij altijd alleen maar leegte had gevoeld. Hij had zijn neus tegen het beeldscherm van de dokter gedrukt en gehuild bij het zien van zoveel schoonheid in hem. Hij huilde vroeger nooit.
De arts had op zijn onderlip gebeten. Helaas waren alle wit oplichtende hemellichamen kwaadaardige tumoren. Een cosmos van kanker. Hij keek van boven in zijn romp, alsof zijn hoofd er voor de scan af geschroefd was. Net buiten de zwart-witte ovale figuur, die er uit zag als een skibril, was een rechthoekige uitstulping in grijs te zien: het blikje met tabak dat hij in zijn borstzak bewaart.

Hij likt een glinstering op de plakrand, de vergeelde vingers rollen de draden tabak in het vloeipapier. De wind fluit een onheilspellend lied rond de infuuspaal. Hoe kan ik weg gaan zonder jou?, staat er boven de tekst. Er staan doorgehaalde woorden in de kantlijn, een koffievlek, een onleesbare datum ergens in het jaar 1990.

Bij het inhaleren schuift Wouter zijn onderkaak naar voren, alsof hij daarmee nóg meer smaak uit de peuk probeert te lurken. Of hij zuigt gewoon het onafwendbare noodlot naar zich toe. De boel wat versnellen. Veelvuldig kijkt hij naar de glazen draaideur van het ziekenhuis en naar het zakje infuusvocht op de paal, dat glinstert in de zon. Het is bijna leeg, ziet eruit als een leeggelopen zwembandje.

Eens was hij leraar biologie op een lyceum, had een gezin. Maar de dood van zijn enige dochter dreef hem naar de rand van alles. De pijn kreunt nog steeds in zijn botten.

Hoe kan ik weggaan zonder jou?

Het mooiste zijn je ogen
Rond en zacht
Nietsvermoedend
Nu je slaapt, zoet en diep
Tussen slangen en tonenpiep

Voorovergebogen
Mijn natte gezicht
Buiten rolt donder
Klettert op jouw oogleden
Laatste stukje nacht
Ik blijf, ik wacht

Sla de geur van je adem
als een laken om mij heen
Vastgeklonken aan dit bed
Morgenloos jankt straks
Roerloos als steen
Met jou mee, of nooit meer ergens heen

Uiteindelijk moest hij gaan en liep de verkeerde kant op.
Er ratelt een rode Canta langs. Straks zal het apparaat piepen, niet veel later zal er een verpleegster op klompen naar buiten komen. Met zijn tong tegen zijn verhemelte maakt hij het klakkende geluid van hout op straatsteen. Hij grinnikt en biedt mij het blikje aan. Hij mist om en om drie ondertanden. Ik schud mijn hoofd. De verpleegster zal hem verongelijkt toespreken, zuchten. Net als de mensen die hij dagelijks ziet passeren, zal ook zij streng haar hoofd schudden. Als een kind zal hij het ondergaan.

Ik geef hem het boekje terug en sta op. Voor hem langs loop ik naar de ingang van het ziekenhuis. Hij kijkt naar me op, de infuuspaal trekt een schaduw in de vorm van een kruis op zijn gezicht. Hij ziet vaal als Soedanese landbouwgrond. Ooit was hij leraar. En vader. Wouter. Ik weet verder niets van de man. Maar hij zit tussen deze woorden. En als iemand dit leest, heeft hij toch een beetje bestaan.