Ooit zal ik een held zijn. Dan sta ik niet meer ’s nachts op het verlaten station van Lage Zwaluwe op de laatste trein te wachten. Nee, dan vlieg ik in een luchtballon het stuk van Zevenbergen naar Breda-Prinsenbeek. Dan heb ik geen twee treinen meer nodig. En onderweg red ik Ellemiekes leven en troost ik haar tegen mijn gespierde borst onder mijn cape. Ik krijg een bruisbuik als ik aan haar denk. Ellemieke praat altijd zacht. Haar stem is lichtblauw. Op de dagbesteding zeg ik haar vaak dat ik iets niet begrijp. Dan legt ze het nog een keer van heel dichtbij uit. Haar haren ruiken naar suikerspinnen. Als ik haar red, eet ik haar lokken een stukje op; ze groeien toch weer aan.

‘De stoptrein naar Breda van twaalf uur achtenveertig heeft een vertraging van ongeveer vijf minuten.’ De stem van de omroepster is knalpaars: hard en galmend. Waarom schreeuwt dat mens tegen me, denk ik. Ik grijp naar mijn oren. Mijn plastic zak ritselt tegen mijn wang. In de zak zit de asbak die ik vanmiddag heb gekleid. Mooi ding, maar ik rook niet. Althans… Ik blaas een dampspook. Het verdwijnt in de bevroren ruit van de abri. Ik loop een stukje op en neer om warm te blijven.

Plots zie ik een vrouw op het perron. Zij ziet mij niet. Ze drentelt wat heen en weer. Een grote bos krullen hangt voor haar gezicht. In het licht van de perronlampen zijn het gouden serpentines. Ze zwieren wijd mee wanneer ze een ronde om haar as draait. Wat een Ellemieke! Er friemelt iets fijns in de buurt van mijn stoute plek.

De vrouw loopt naar de perronrand om daar haar balletdans voort te zetten. Genietend neem ik haar in me op. Ze trekt haar schoenen uit en loopt vervolgens over de rand. Voorzichtig draait ze pirouettes.

Vanuit de verte werpen de koplampen van de intercity naar Breda een spotlicht op haar. Ze danst balancerend door, haar blik gericht op haar voeten.

Dan gooit ze prompt haar schoenen op de rails.

Ik aarzel geen moment en ren naar het spoor. Ik klim van het perron af, pak de schoenen en leg ze op de rand. De trein toetert en ik grijp naar mijn oren. Het geluid versteent mijn spieren.

‘Ben je gek geworden!’ schreeuwt Ellemieke en ze sleurt me terug naar de kant. ‘Wat bezielt je?!’

De windstoot van de trein beukt tegen mijn achterste als ik het perron opklim. Gelukkig is mijn asbak nog heel.

Ellemieke kijkt me aan. Haar mond is die van een te hard opgepompte opblaaspop.

‘Het is strengverboden om spullen op de rails te deponeren,’ zeg ik.

‘Ben jij van de spoorwegpolitie of zo?’ snauwt ze met een withete stem. ‘Bemoei je met je eigen zaken!’ Haar ijzer-op-ijzergeluid overtreft dat van de hardst remmende sneltrein.

‘Hou op!’ smeek ik haar. ‘Hou op…’

Ze bukt naar haar schoenen. Bevend van de kou lukt het haar haast niet om ze aan te trekken. Ze staat wankelend op. ‘Sorry dat ik zo uitviel. Ik hoor je te bedanken.’

‘Ik laat een dame niet haar kleding bevuilen aan spoor drie van Lage Zwaluwe.’

‘Dat is lief van je, maar de trein had je bijna te pakken.’

‘Ik had nog drie seconden over, hoor. Je moest eens weten wat ik in drie tellen allemaal kan doen.’

Ze wrijft over haar gezicht. ‘Vertel mij wat,’ zegt ze. ‘In drie seconden kan een kus omslaan in een klap.’ Ze richt haar hoofd naar me op waarbij haar krullen als een gordijn van haar wang glijden. Die is paarsblauw.

‘Heb je je gestoten?’ vraag ik.

Ze zucht diep. ‘Laat maar.’ Ze valt in stilte.

‘Moet je ook naar Bee-Pee?’ vraag ik stoer.

‘Nee.’ Ze laat haar hoofd vallen en mompelt: ‘Ik wachtte op de intercity.’

‘Die stopt hier niet.’

‘Dat weet ik.’

Wat is ze dom, denk ik. Domme mensen roken. Dat heeft mijn moeder zelf gezegd. Ik pak mijn asbak uit mijn tas en geef hem aan Ellemieke. ‘Alsjeblieft, een asbak.’

‘Dat lijkt wel een urn. Daar pas ik mooi in. Prachtig, dank je wel.’

‘Waarom zou je in een potje willen zitten? Dan kan ik je nooit meer zo mooi zien dansen zoals je daarnet deed.’

Ze kijkt me aan. Opeens begint ze te huilen. ‘Wat ben jij een scheetje, zeg.’

Zo onopvallend mogelijk snuffel ik aan mijn jas. ‘De muffe geur van het kleibakken moet in mijn kleding zijn gedrongen.’

‘Gekkie, je bent raar,’ grinnikt ze snikkend.

‘O ja? Jij bent degene die haar schoenen uittrekt in de kou, hoor,’ zeg ik.

‘Katja?! Katja! O, lieverd, het spijt me zo!’ In de verte stormt een jongeman de trap naar het perron af.

‘Sorry, ik moet gaan,’ zegt ze en ze rent naar de jongen toe. Ik volg de wiegende krullen die een laatste zwier maken wanneer hij haar in zijn armen opvangt.

De trein van twaalf uur achtenveertig komt aangereden. Ik stap in en neem plaats in de 2e klasse. Ik staar het tweetal na. Ooit zal ik een held zijn, denk ik.