Als kind herinner ik me haar als een grensgeval. De verwantschap was onduidelijk, maar je moest tante zeggen. Tante Jopie. Een paar dingen bij haar vielen op, maakten indruk. Maar dan …., als versleten kleurpotloden door moeder opgeruimd terwijl je sliep, zag je haar nooit meer.

1972

Voor het raam van de kleine eengezinswoning staat een Zündapp, het is de eerste brommer van mijn tweelingbroer, verdiend met portieken schoonmaken. Even later hoor ik het opgevoerde geluid van een Kreidler, de zoveelste, van mijn oudste broer, verdiend met werken in de spoelkeuken van een bejaardentehuis. De Gazelle fiets, gekregen van mijn ouders toen ik naar de middelbare school ging, staat iedere nacht veilig in het schuurtje achter in de tuin.

1980

De route national van Calais naar Boulogne sur Mer is één rechte weg, maar wel een met heuvels en dalen. Mijn vriend rijdt een kleine twintig meter voor me uit. Ik klim beter, maar weer op een top laat hij met doodsverachting zijn fiets de vrije loop op dat hele smalle strookje weg dat de Fransen maar over lijken te hebben voor fietsgeluk. De rugzak achter op zijn bagagedrager (waarom draagt hij die niet gewoon op zijn rug?) zwiept gevaarlijk heen en weer. Een vrachtwagen passeert hem rakelings. Zo gaan ze dus ook langs mij! Ik verlang naar de Nederlandse fietspaden. 

Dan kijkt hij achterom, zijn stuur zwenkt een weinig mee. Ik hoor en voel de volgende vrachtwagen.

‘Hou je stuur recht!’, schreeuw ik net op tijd. Mijn vriend krijst een voetbalyell.

Met van die harde verpleegstersogen keek tante Jopie dwars door je heen. Maar ook verder zag ze er angstaanjagend uit in haar altijd zwarte uitmonsteringen, buitenaardse opmaak en aan haar vingers nagels als geblindeerde portierraampjes.

1982

‘Wat is er?’ zeg ik zo lief mogelijk. ‘Je kijkt zo sip.’ Ze wendt haar hoofd af en ik pak haar bij haar schouder. Ze rukt zich los. Een felle oogopslag valt mij ten deel.

‘Je komt mij halen op de fiets!?’

‘Ja,’ zeg ik en wijs naar mijn bagagedrager.

‘Veilig achterop.’ Zij wijst naar haar voorhoofd.

‘Rare jongen.’

1984

Op het voor mij veel te kleine damesfietsje is het nog een hele tour om vanuit de Cami Sa Vinya af te dalen naar de Avenida Del Almirante Riera Alemany, de hoofdstraat van Port d’Andratx. De zandige weg zit vol met kuilen en is bezaaid met keien en kiezels. Het kost mij elke ochtend een uur om bij de supermercado verse broodjes en melk te halen, maar de cyclisch onverantwoorde onderneming kent een ultieme beloning. Als ik met mediterrane lenigheid van mijn leenfiets spring en het stoffige beestje plaats tegen de etalageruit is daar ‘día a díade zinnelijke glimlach van de plaatselijke rondemiss aan de kassa.

Ze had gereisd. Was overal geweest in de wereld. Ze vertelde mysterieuze verhalen over piramides in Egypte, Inca’s in Peru, Aboriginals in Australië. Haar ontmoeting met een Indiase Sjamaan. Mijn broers en ik vonden het reuzespannend. Onderwijl rookte ze dan de ene sigaret na de andere, in een zilverkleurig pijpje. En wij mochten dan soms om beurten een nieuwe sigaret opsteken, hielden we het pijpje even tussen onze lippen. Tenminste als ma het niet zag.

1998

‘Ik heb u gisteren zien fietsen!’, krijt Tim in een uiterste poging de les over de Duitse naamvallen nog even uit te kunnen stellen. Als de strenge leraar maan ik hem tot ‘das Fahrrad’, maar hij is niet te stoppen.

‘Ik zweer u, al zouden er duizend mensen langsfietsen, dan nog haal ik u er zo uit. Zo wijdbeens heb ik nog nooit iemand zien fietsen! En ….,’ hier grinnikt hij even, ‘zóóó langzaam.’

2001

Op pier 41 van Fisherman’s Warf huren mijn zoon en ik voor $9 per uur een Elite hybrid met front shock. Op de kaart staan vier verschillende bike routes uitgestippeld, maar wij besluiten onze eigen weg te gaan.

Als we de rental guy confronteren met ons plan om te fietsen naar ons hotel in McAllister street slaat het aanvankelijk zo uitnodigende ‘How are you doing today?’ om in een misprijzend gemompel over zelfmoordtoerisme. Terwijl wij ons juist verheugen op deze niet voorgekauwde rit in het spoor van de cable car.

2025

Ik pak mijn kleindochter maar bij haar schouder, anders vrees ik dat we nooit in huize Doorn zullen arriveren. Het regent al de hele dag en we hebben sinds Amerongen wind tegen. Gelukkig arriveren we ruim op tijd om onze regenpakken uit te kunnen trekken voor de gids begint met de rondleiding van het kasteel waar kaiser Wilhelm ooit ook een blauwe maandag heeft geschuild, al was het niet voor de regen.

Terug fietsen we over Wijk bij Duurstede, maar dat vertel ik haar nog maar niet, sinds ze zojuist gevraagd heeft waarom we eigenlijk niet met de auto zijn gegaan.

Toen ik twaalf werd en mijn eerste nieuwe fiets kreeg, nam tante Jopie me apart. ‘Jongen,’ zei ze en keek me aan als mijn schoolmeester, ‘begin nooit aan een brommer of auto, dat past niet bij jou, daar komen ongelukken van!’

Ze had gesproken als de boze fee uit Doornroosje.