Hij stond op mijn plek, in het midden van het bruggetje. Ellebogen op de leuning, de handen in elkaar geslagen. Hij tuurde naar de smalle waterlaan waar ik niets bijzonders kon ontdekken. Het was of ik daar zelf stond met fladderende gedachten, die neerstreken en oplosten als kringen in het water. Moest ik omkeren of hem gewoon passeren? Aan de overkant had ik niets te zoeken. Mijn benen hadden de beslissing al genomen, al waren het aarzelende stappen.

‘In het water staren werkt beter dan welke pil of drank ook.’ Hij keek kort mijn kant op. Zijn schorre stem verraste me.

‘Zelfs beter dan yoga,’ antwoordde ik, terwijl ik op enige afstand naast hem ging staan.

‘Goed om te weten. Dan waag ik me maar niet aan die halsbrekende poses.’ Hij grinnikte en richtte zich op. ‘Kom je hier vaak?’ vroeg hij. Zijn heldere ogen straalden rust uit.

‘Iedere dag rond dit tijdstip.’

‘Op deze plek?’ Hij boog zich weer over de leuning.

‘We zullen een roulatieschema nodig hebben.’

Mijn hint negerend, wreef hij enkel zijn vingers warm. Aan zijn gesloten gezicht en aan zijn houding zag ik dat het water hem opnieuw had bereikt. Ik schoof iets verder van hem vandaan. Het geroezemoes van de dag had ik nog niet van me afgeschud. In mijn hoofd borrelde de werkdrukte, de zoveelste lange dag op kantoor die me naar buiten deed verlangen. Naar de brug. De dag dat het energievretende beest in me door zijn voorraad heen was, voelde dichtbij. Hoe lang hield ik me nog voor dat ik dezelfde persoon was die daar ooit begonnen was? Waarom eigenlijk en wie hield ik nou werkelijk voor de gek? Een sprong in het diepe kon ook goed uitpakken. Ik hoefde alleen maar de kantoordeur dicht te trekken.

De vermoeidheid en de irritatie om de aanwezigheid van de man namen toe.

‘Wie weet tot ziens. Hopelijk vind je je rust,’ zei hij. Het voelde als een terechtwijzing, of ik hem had weggestuurd. Hij wikkelde zijn bonte sjaal om zijn nek en knoopte de bovenste knoop van zijn lange leren jas dicht. Zijn pantalon maakte hem ouwelijk. Per toeval leken de kleren op zijn lichaam te zijn beland.

‘Dank je.’ Ik probeerde mijn stem vriendelijker te laten klinken.

Een fuut dook kopje onder, kwam boven, zwom een stukje en verdween in de rietkraag. Ik keek tot waar het water een bocht maakte, net zo lang tot het spinnenweb aan gedachten zich van me losmaakte en wegdreef, tot ik mezelf in de hand had, me completer voelde dan voordat ik mijn plek op de brug innam.

Hij deed het erom. Hij wist dat ik er vandaag zou zijn. Op dit tijdstip. Ik liet de ergernis niet toe en ging naast hem staan.

Hij bestudeerde mijn gezicht. ‘Zware dag?’

‘Niks aparts. Als mijn werk me energie zou geven, dan had ik deze brug niet nodig gehad.’

‘Ben je altijd zo cynisch?’

‘Vraag het me over een half uurtje nog eens.’ Ik had geen zin om op zijn oprecht klinkende vraag in te gaan.

‘Half uur? Ik dacht dat vandaag ons roulatieschema inging.’ Niet alleen zijn stem, ook zijn lach klonk hees.

‘Als je stil bent, kunnen we het op deze manier proberen.’ Zijn reactie bleef uit. Misschien was dat de oplossing om te ontsnappen aan de drukte. Mijn lichaam als een huis zien waar ik de sleutel omdraaide, waar ik niet opendeed ook al belden mensen aan, en al ging de telefoon. Onbereikbaar zijn wanneer ik wilde. Zelfs al stond er een vreemde naast me op mijn plek van de brug.

Het had die week niet eerder zo hard gewaaid. Knotwilgen stonden erbij alsof ze een extra duwtje hadden gekregen richting het water. Hun takken zwiepten van ongenoegen. Onbevreesd gleed een eend door het water. Ik keek naar de kringen en naar de twijgen die meegevoerd werden. Sommige bleven hangen in het riet, kregen onverwachts hulp van een windvlaag en stroomden weg. Op die manier kon het ook. Ik zuchtte.

‘Sorry,’ zei ik toen ik zag dat ik de man uit zijn concentratie had gehaald.

‘Gelukkig was ík niet de spelbreker. Een zucht van opluchting?’

‘Het water is jammer genoeg geen glazen bol.’ Ik stopte mijn handen in mijn jaszakken.

‘Zullen zij daarbeneden blij om zijn.’ Met half dichtgeknepen ogen keek hij in het water. ‘Wie weet hoeveel amfibieën zich nu voor vijanden verstoppen. Als je maar een goede camouflage en schuilplek hebt.’
Ik kon niet nalaten ook in de diepte te speuren.

Opnieuw klonk zijn stem, peinzend dit keer: ‘Je zou jezelf maar zo vaak moeten verstoppen.’

‘Ja, slopend.’ Ik glimlachte.

‘Een glimlach. Kijk aan. Zo ingewikkeld is het allemaal niet.’ Hij schraapte zijn keel zonder resultaat. ‘Water kalmeert, antwoordt soms, maar een beslissing nemen…’ Hij gaf me een kneepje in mijn schouder en liep weg.

Beduusd volgde ik met mijn ogen zijn trage gang tot de wapperende sjaal uit het zicht verdween.

Een streep zonlicht, tussen de wolken door geglipt, gaf het water een blauwige gloed.

Ik legde mijn handen op de leuning en rechtte mijn rug. Morgen.