Het is vrijdag. Ik ga oma van de kade laten rollen.

Haar laatste reünie zal ze moeten missen. Met de familie samen zou ze op zondag een karbonaadje krijgen met een dikke jus, daarna zou mijn vader een poeder door haar biertje mengen. Ik heb het opgezocht: middel X is langzame ellende uit een zakje, meer dan een dag aan heftige stuiptrekkingen, pijn en diarree. Maar van lastige feiten is mijn familie niet gediend.

‘Geloof jij alles wat ze schrijven dan?’

‘Dit komt van een arts,’ zei ik.

‘Wanneer heeft een arts ons ooit geholpen?’

Ook op het eind kunnen ze niets voor oma doen. Had ze maar iets moeten tekenen toen ze nog niet troebel was. Maar die stap heeft ze vermeden. Oma kon goed om de dingen heen praten. “Als mijn hersens soep worden die met m’n kwijl mee naar buiten stroomt, dan bel je de dierenarts maar voor een spuitje.” Ging je daar op in, dan walste er een zwaardere grap overheen. Nu moeten wij doktertje spelen.

Maar dat blinde plan van mijn familie zal ik als lievelingskleindochter voor moeten zijn. Ik zou oma willen uitleggen wat ik haar door verdrinking bespaar, dat ik een dag lijden laat krimpen tot een minuut. Maar nu we op de kade staan, is oma aan het slapen, en haar wakker maken kan ik niet.

Als ze wakker is, krijgen de resten van haar aangevreten brein haar bewustzijn niet meer bij elkaar. Wie haar in die toestand kan verdrinken, is niet goed snik.

Haar slapend te water laten, is ook niet wat ik wil. Oma noemde slaap de lasso van de dood. Ze slaapt al jaren slecht omdat ze die wereld maar moeilijk in glijdt. “Wie weet kom je wel niet meer boven.”

Maar slapend zou ze het minste merken.

En toch zie ik dat ook al misgaan. Er zijn geen vissers of boten, het kanaal is een eindeloze staaf zwart staal. Als de rolstoel daar op landt, moet dat een flinke klap geven. Oma zal wakker schrikken en kort in paniek zijn – iets wat ik uit mijn verbeelding probeer te bannen. Maar die ene angstige minuut is het beste wat ik haar geven kan.

Haar laatste wandeling was rustig. Ik heb haar maar in slaap gehouden. Toen het begon te regenen, heb ik haar plastic hoofddoek naar voren getrokken. Er sloegen toch nog druppels in haar gezicht en ik was bang dat het grommende geruis op het plastic haar zou wekken. Met mijn handen heb ik een klein spatscherm gemaakt. Nadat de wolken waren uitgedruppeld, heb ik oma’s gezicht voorzichtig droog gedept met één van mijn mouwen. Als ze wakker was geworden, had ik de rolstoel omgedraaid naar huis.

Naast de regen heeft de mens zelf me ook niet tegen kunnen houden. Een klein gesprek kan gevoelens veranderen, dus heb ik iedereen vermeden. Dat was goed. Zo ver buiten de stad, tussen regenbuien door, laten mensen zich niet zien, en ik begin te merken hoe graag ik wil worden geremd. Dan moet het nu maar.

Ik draai oma een kwartslag. Over vijf meter is ze bij de rand. Ik denk vooruit: wie schrikt zuigt lucht naar binnen. Bij haar zal het water worden. Onder het oppervlak zullen haar armen en hoofd zoeken naar iets, zonder te weten wat. Het gebrek aan zuurstof in haar brein zal zorgen voor warmte en rust – dat laatste hoop ik er maar bij, het kan me niet kalmeren. Dan denk ik weer wat het poedertje aan zou richten.

Het water ziet er koud uit, met de deken stop ik oma’s benen wat beter in. Ik geef een duw, te langzaam, zo lijkt het eerst, maar het zou moeten lukken.

Ik wil het niet zien en draai me om. Voor het verhaal moet ik de hulpdiensten bellen, ook al komen ze te laat. Met de telefoon in mijn hand wacht ik af.

Er is een windje dat in mijn rug duwt. Het dwingt me oma’s parfum te ruiken. Mijn oren hebben nog nooit beter gewerkt. Ik wacht op de plons. Die komt niet. Als ik me voorzichtig omdraai, zie ik dat oma toch te vroeg is stilgevallen. Het lot heeft haar een duwtje de verkeerde kant op gegeven.

Snel stap ik op de rolstoel af en zet mijn handen om de handvatten. Even ben ik blij. Voor ik goed heb kunnen knijpen, klappen de voorwieltjes alsnog over de rand en glipt oma uit mijn vingers.

‘Nee—’ Ik knijp mijn ogen dicht alsof ik iemand met een deur zie smijten. Door de klap spat oma in druppels uit elkaar. Ik wacht tot de echo niet meer tussen de kades klotst en open mijn ogen. Met de rugleuning naar boven, zie ik een rolstoel drijven. Die is iemand verloren. Een cirkelvormige golf groeit eromheen.

Gek dit.

Er is helemaal niemand.

Moet ik iets?

Ik ontdek een telefoon in mijn hand. Bijna gooi ik hem in het water. Ik ga er maar mee op de stenen zitten. Zo meteen weet ik wel weer wat ik er mee zal doen.