‘Zeg het tegen niemand, beloof het me.’ Sonya’s ogen waren met tranen gevuld en er klonk wanhoop in haar stem.
Ze was bang. Natuurlijk was mijn buurvrouw bang. Als Karel erachter kwam dat ze het had verteld, zou het de situatie alleen maar erger maken.
‘Beloof het me’, drong Sonya aan.
Ik knikte. Een zwijgzaam ja dat Sonya wat tot rust bracht. ‘Maar je gaat zorgen dat het stopt.’

De kristallen ster die voor het raam hing, fonkelde in de zon. Hij draaide licht heen en weer en maakte regenboogjes op de muur die mijn huis van dat van de buren scheidde. Ik zat op mijn bank; de bank waarop Sonya had gezeten toen ze me haar verhaal had verteld, inmiddels drie maanden geleden. Pergus lag op mijn schoot. Tevreden ronkend, zijn ogen tot spleetjes samengeknepen. Hij nestelde zich nog wat dichter tegen me aan, terwijl ik zijn lichtgrijze vacht streelde.

Ik schrok toen Karels barse stem door mijn kamer bulderde: ‘Ik vroeg je wat!’
De buurman schreeuwde zo hard dat het leek alsof hij in mijn kamer stond.
Pergus tilde zijn kop op en opende zijn ijsblauwe ogen.
‘Nou, komt er nog wat van?’
Sonya antwoordde timide. Woorden die ik niet kon verstaan.
‘Verdomme!’ schreeuwde Karel. Ik verstijfde.
‘Laat me los!’ gilde Sonya.
Gestommel door de kamer, stoelen die woest heen en weer werden geschoven. Eén van de kinderen huilde.
‘Hou op met dat gejengel of ik sla je!’ Het gehuil werd gesmoord.
Mijn hart bonkte wild tegen mijn ribbenkast. Pergus zat rechtop, zijn voorpoten op mijn knieën, de oren gespitst.
Gevloek, gescheld, geschreeuw… als echo’s van het verleden drongen ze door de muur. Ik keek naar de spelingen van het licht, zoals ik vroeger naar mooie beelden in mijn caleidoscoop staarde en dan even in een wereld verdween waarin geen ruzie meer bestond. Maar de magie was verloren. Het leven kent een ander spectrum dan dat van prachtige plaatjes of regenbogen.
Sonya had gezegd dat ze het zelf kon oplossen. Ze zou met Karel gaan praten. Ze zou aardiger tegen hem zijn. Meer haar best voor hem doen. Ze deed van alles, behalve inzien dat het zo niet langer kon.
‘Ik weet hoe het is,’ had ik haar uiteindelijk toevertrouwd, ‘ik weet hoe het is om in angst te leven, om in een huis met geweld te leven.’ De woorden die ik nog nooit had uitgesproken, klonken vreemd toen ik ze zei. Alsof ze niet van mij maar van een onbekende waren. Er drong geen letter van tot Sonya door.
‘Waarom kies je niet voor een beter leven?’ vroeg ik nog. ‘Voor jou en voor de kinderen.’
‘Je houdt je erbuiten’ was het enige wat Sonya zei.
Een deur knalde hard dicht. Pergus vloog van mijn schoot en dook onder de bank. Er werd iets stuk gegooid tegen de regenboogmuur. Scherven rinkelden op de grond. Ik trilde over mijn hele lijf. Ik stond op en ging naar buiten. Ik liep door de tuin, door de poort. Weg van mijn huis, weg van de buren. Maar flarden van het verleden gingen met me mee. Nachtelijke ruzies… bange gezichten van mijn broertjes… mijn vader die mijn moeder door de gang sleurde en haar tegen de muur smeet. De gil die volgde…
Pergus zat nog onder de bank toen ik thuis kwam. Ik ging op de vloer zitten. ‘Kom maar.’ Ik stak mijn hand uit naar hem uit. ‘Kom dan.’ De kat sloop langzaam naar me toe. Ik aaide hem over zijn kop en lokte hem steeds een stukje verder onder de bank uit. Toen tilde ik hem op en drukte hem stevig tegen me aan. Ik begroef mijn gezicht in zijn vacht en fluisterde: ‘Nog even. Nog even en dan zijn we hier weg.’
Voor de laatste keer haalde ik de post uit de brievenbus. Daarna liep ik nog één keer door het huis. Door de lege kamers. Karel en Sonya maakten weer ruzie. Het enige wat er de afgelopen tijd veranderd was, was dat de situatie steeds vaker uit de hand begon te lopen.
Niemand mag het weten, herhaalden Sonya’s woorden zich in mijn hoofd. Ik luisterde er niet meer naar. Het was tijd dat iemand het wist. Dat iemand deed wat niemand vroeger voor mij, mijn broertjes of mijn moeder had gedaan. Ik pakte mijn gsm en toetste het nummer in dat ik eerder had opgezocht. ‘Ik wil melding maken van huiselijk geweld’, zei ik toen er werd opgenomen. ‘… ja, er zijn kinderen bij betrokken…’

Ik trok de voordeur stevig dicht, liep naar mijn fiets en hing de tas met de post aan het stuur. Ik fietste weg met krachtige slagen. Weg van het geschreeuw en geruzie. Weg van het huis waarnaar ik nooit meer hoefde terug te keren.
Ik keek niet één keer achterom.