Maandag.
Ze staat op het perron en draait achteloos de punten van haar haar rond haar vingers. Haar blik dwaalt over sporen en mensen, ontmoet kort de mijne en glijdt verder. Daar komt de trein.

Dinsdag.
Ze staat er weer. Haar lippen bewegen zachtjes. Ze zingt onhoorbaar mee met muziek die via witte snoertjes vanuit haar jas haar oren binnendringt. Waar zou ze naar luisteren? Ik probeer niet naar haar mond te blijven te kijken. Haar rechtervoet gaat ritmisch op en neer.

Woensdag.
Ik heb me gehaast. Zou ze op hetzelfde plekje gaan staan als ik daar al vlakbij stond? Halverwege de trap minder ik vaart, controleer ik mijn ademhaling. Zodra ik de bovenste trede bereik, zie ik echter dat zij kennelijk nog vroeger komt. Ze heeft haar haren opgestoken vandaag. Een ketting van gekleurde kraaltjes dicht om haar hals. Het lage zonlicht fonkelt erop als ze beweegt. Ze ziet me en glimlacht vaag. Ik stel me voor dat ik op haar afloop en een gesprek begin. Gewoon, heel neutraal. Over het weer, reizen met de trein, dat soort dingen. Muziek, misschien. Er is toch genoeg waarover mensen kunnen praten. Kun je een onbekende complimenteren met een ketting? Misschien iets te dicht op de huid als opening. Ik neem de andere deur dezelfde coupé in. Na twee stations zie ik haar opstaan en even later loopt ze langs mijn raam over het perron.

Donderdag.
Wat is het ergste dat kan gebeuren, zeg ik streng tegen mezelf, zoals mijn moeder dat vroeger deed wanneer ik iets niet durfde uit angst voor mislukking. Een blauwtje lopen. Dat is toch geen ramp. En wie niet waagt, die niet wint. Ze kijkt op als ik in de buurt kom en glimlacht weer. Duidelijker nu. Persoonlijker. Ik voel het in mijn wangen. En mijn buik. Mijn benen stoppen.
Morgen. Morgen zal ik haar aanspreken. Ik hoef haar ook niet gelijk mee uit te vragen. Beginnen met hallo en zien hoe het verdergaat. Mensen die elke dag dezelfde route reizen moeten toch iets gemeenschappelijk hebben. Melanie, schiet me te binnen. You ride the same subway as I do. Al is het dan een trein. De tekst in mijn hoofd nazoekend, zie ik haar mompelzingende lippen weer voor me, de voet die zijn eigen beperkte perrondansje deed. Mijn eigen Melanie. So if you take care of me, hoor ik in gedachten, maybe I’ll take care of you. Ja, graag. Ze stapt voor me de trein in en zweeft door het gangpad. Ik ga schuin achter haar zitten. Mijn handen veeg ik kort over mijn bovenbenen. Ik kan haar nek tussen de rugleuningen door zien. En dat ze gaatjes in haar oren heeft.

Vrijdag.
Met twee treden tegelijk ren ik de trap op. Alles zat tegen. Gezeur. Gezeik. Uitgerekend vandaag. Maar ik zal die trein halen. En haar aanspreken. Vandaag. Nu echt. Hij staat er. Hij staat er nog! De conducteur ziet me, knikt. Ik spring naar binnen, sta een moment stil, hoor de fluit, de deuren sluiten. Even wankel ik als we in beweging komen. Ik pak de stang, sluit mijn ogen en blijf staan tot ik mijn buik rustig voel uitzetten en inzakken bij iedere ademhaling. Dan kom ik langzaam in beweging. Vier coupés moet ik door. Het eerste station zijn we al voorbij. Daar zit ze. Ademhaling. Zo mooi. In. Ze slaat haar benen over elkaar. Uit. En in. Drie lege plekken om haar heen. Uit. Mijn handen steunen her en der op een leuningen, elke stap dreunt door mijn benen. Ik knijp in de rugleuning, laat me zakken. Schuin tegenover haar. Ze kijkt op en ik groet. Ik groet deze mooie vrouw. Mooiste vrouw. En ik zit schuin tegenover haar. Mijn benen centimeters van de hare.
“Ik zag je niet op het station vandaag,” begint ze alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat een vrouw als zij mijn aan- of afwezigheid op een station opmerkt. Ik slik. Tweemaal.
“Ik was laat.”
Ze opent juist haar mond als er een riedeltje uit haar buik klinkt. Ze steekt haar hand in haar jas en glimlacht nog kort naar mij voor ze haar aandacht op haar telefoon richt. “Hai,” hoor ik haar zeggen, “nee, ik zit nog in de trein.”
Hang op, denk ik. Het kan niet zo heel lang meer duren voor we bij haar station zijn. Ik kijk uit het raam, zie haar weerspiegeling, een groene vrouw vol gras. Een kunstwerk.
“Ja, ik ben er bijna,” hoor ik op de achtergrond, “en dan gaan we het lekker uitgebreid vieren. Ik ben zo blij dat dit de laatste dag was. Die l.. van een baas. En dan die schijnheilige … . Ik was ‘s ochtends al misselijk zodra ik de trein uitstapte. Wat een plek. Wat een … . Maar het is voorbij. Oh, volgens mij remmen we al voor het station. Ja, de laatste meters. Voor de laatste keer.”
Nog één laatste maal kijkt ze recht in mijn ogen en dan loopt ze langs me heen naar de deur.